Zon alleen
en zwoele zomer,
de brandnetel, een
eenzame dromer
onder de grijze planken
die ’t venster afsluiten,
tegen de blanke
muren buiten.
Verlaten is
de witte woning,
een wildernis
en klaproos koning:
met herdersvorst
met staf en tas
over wollige schapen
van pluimengras.
Rode mantel, verschoten
koningspracht,
een uit het grote
nomadengeslacht,
een arme heiden,
zijn vorstendom
uit oude tijden
droomt hij weerom.
(Bron: Gedichten/H.D. Tjeenk Willink & Zoon)
Advertenties