De stad (Anton van Duinkerken)

[1]

Hoe blij liet ik mijzelf beloven:
‘Wij zullen naar de stad toe gaan!’
Ik was een kind. Het onderst boven
Kwam alles, wat ik kende, staan.

De spanning in mijn reisbegeren
Dreef in mijn droom een volk bijeen
Ten optocht naar het huis des Heren,
Van elk geluk de drempelsteen.

Verwonderlijke pronkgewaden
Bezielden zich in ’t uitstalraam,
Het werden heiligen. Zij baden
Om broederschap in Jesus’ naam.

Elektrisch licht uit winkelruiten
Sloeg regenvochtig asfalt goud.
Er dromden kinderen naar buiten
Uit een gebouw van eeuwen oud.

Zij groepten zich in felle stoeten,
Die groeiden tot de horizon
Om mij, hun gast, te komen groeten,
Zodra de dageraad begon.

[2]

Te traagzaam kropen de seconden
Aan ’t nachtlijk vergezicht omhoog.
Komt uit huw hokken, luie honden,
Gij, kleuren van de regenboog!

Een zwarte wolk krijgt diafane
Goudvlekken tot benedenrand.
Er kraait een haan. Er kraaien hanen.
De morgen zet de lucht in brand.

Wij klimmen juichend in de wagen
En bolderen de keiweg af.
Hel klettert in het klaren dagen
De trappelklank van onze draf.

Er zweven nevels op de weiden,
Een blauwe damp op het kanaal.
De brug! Wij moeten stapvoets rijden.
En dan zie ik de kathedraal!

Geen argeloosheid ging verloren,
Waarbij ik ’t visioen vergat
Van ’t ochtendwazen om de toren
Bij ’t zichtbaarworden van de stad.

[3]

De mens is de meemens vergeten.
Elk denkt aan zijn eigen verdriet.
Wij kruisen elkaar en wij weten
Elkanders kruisiging niet.

Als graan op een akker van lijden,
Geschonden in stengel en aar,
Staan wij in de hagel der tijden
Vijandig-vervreemd van elkaar.

Van zoeklicht doorzenuwde nachten
Ontrusten het hemelgewelf.
De stad is het gonzen der klachten,
Die iedereen klaagt om zichzelf.

Een tweestrijd van prijzen en lonen
Houdt broeders van broeders gekeerd.
Wij hebben ’t maatschappelijk wonen
In hechte gemeenschap verleerd.

De steden zijn stinkende hopen
Verderf in een dorrende tuin,
Ze liggen voor ondergang open,
Europa heeft steden van puin.

[4]

Mensen leven en werken
Niet enkel uit eigen gedachten;
Dromen van vroeger geslachten
Moeten het huidige sterken.

Burgers, aaneengesloten,
Let op de heldere wetten,
Waarin uw vaderen zetten,
Hoe zij het leven genoten.

Bijen zoemen uit hun korven
Binnen en uit in de zomer;
Ieder die keert, wordt een komer
Met buit, voor allen verworven.

Wilden wij mensen zo leven,
Eendracht bewarend als bijen,
Al ons geluk zou gedijen;
Elk zou aan allen zich geven.

Bruiloft vierden de harten
Met de begrippen der rede.
Stad zou een woord zijn voor vrede,
Aarde geen soortnaam voor smarten.

[5]

Het stadsmysterie is veelvuldig
En openbaart zich niet op slag.
Het havenwater kaatst geduldig
Zijn stadsbeeld naar een hemeldag,

In uitgedeinde rimpelingen
Wordt hier de samenhang verpuurd
Der duizend alledaagse dingen
Wier lot ons aanzijn overduurt.

Uit waterparels voegen paden
Een stad, die nimmermeer vergaat.
Daar gaan in heldere gewaden
Uitsluitend heiligen over straat.

De gevels blinken als robijnen
Bij ’t minnespel van zon en maan,
Daar wordt in vreugd van cherubijnen
Het heimwee van ons hart verstaan.

Standvaste stad van ons behagen,
Doorziel ons hierzijn van uw stem,
Leer ons als burgers ons gedragen
Van ’t eeuwige Jeruzalem.
(Bron: Verzamelde gedichten/Het Spectrum)

Dit bericht werd geplaatst in Anton van Duinkerken en getagged met , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie